Fragment 1 uit IJsbarbaar

Tijdens een vreselijke hongerwinter op Groenland wordt een jongetje geboren. Iedereen dreigt te sterven van de honger. Sumanak zegt dat ze het kind moeten opeten. Dan staat Umik op...

Hou je van voorlezen? Klik dan op   en luister naar Lucas


"Ajeraa! Kijk toch wat een scharminkel het is," zei Umik. "Er zit geen hap spek aan." De grote, lange man tilde het jongetje bij zijn voeten op en hield hem losjes vast, alsof hij een pas gevangen sneeuwvos woog.

Het flakkerende licht van de traanlampen viel op de magere borstkas van het kind, zodat zijn dunne ribbetjes duidelijk te zien waren. Hij snikte met korte, stotende uithalen.

Het jongetje was pas een paar maanden oud; hij had nog niet eens een naam. En hij was zo mager dat hij waarschijnlijk toch dood zou gaan. Dus kon je hem beter nu opeten. Zoiets gebeurde vaker in hongerwinters - wil je overleven, dan moeten de zwakken sterven, dat weet iedereen.

Al maandenlang vroor het zo hard dat er nergens meer wakken in het ijs waren. Zover als je kon kijken was de zee dichtgevroren. Er werd geen enkele zeehond meer gevangen. Toen al het vlees op was, en alle gedroogde loddevisjes, en toen ook de sledehonden waren geslacht en opgegeten (twee mochten blijven leven, een mannetje en een vrouwtje) - toen kwam de honger.

Tijdens een maanloze nacht verlieten vier oude mensen het winterhuis, stilletjes, na elkaar en zonder afscheid te nemen. Ze sjokten weg door de kraaksneeuw en verdwenen in de poolnacht. Liever vroren ze dood dan dat ze het eten opaten dat jonge mensen in leven kon houden.

Toen ook de laatste bessen waren verdeeld, smolten de moeders sneeuw om daarmee de buiken van hun kinderen te vullen. De volwassenen kauwden op oude laarzen en dronken de zeehondentraan die bedoeld was om de lampen te laten branden. Iedereen ploos de ijsberenvachten na op luizen - als ze er een vonden werd die meteen opgegeten.

En toen zei iemand dat de kleine jongen gedood moest worden. De moeder van het kind sperde haar mond wijdopen van de schrik, maar ze zei geen woord. Ze heette Tinka; haar man was al jaren dood, zij was onbelangrijk - niemand zou naar haar luisteren.

Maar toen Umik, de angakok, opstond, luisterden ze wel.

"Alleen maar botten en pezen, hij is het opeten niet waard," zei de medicijnman minachtend. Umik tilde het huilende jongetje hoog op, zodat iedereen kon zien dat hij de waarheid sprak, en liet hem toen achteloos in de schoot van de moeder vallen.

"Maar wat dan?" vroeg de man die het idee had geopperd. "Wat eten we dan?" Hij heette Sumanak en hij was een jager die kruipend op het ijs een zeehond zo goed kon nadoen dat de echte zeehonden hem tot op een paar meter lieten naderen. Maar deze winter had Sumanak bijna niets gevangen, en hij keek scheel van de honger.

"Als jullie van dit kind afblijven, zal ik iets voor jullie gaan vangen," zei Umik schor.

Sumanak lachte, maar het klonk niet vrolijk. Iedereen wist wat voor hopeloze jager Umik was. Umik was een goede angakok, hij kon met geesten praten, en met de Moeder van de Zee, en soms kon hij zieken genezen. Maar voor de jacht deugde Umik niet; de zeehonden zagen hem eerder dan hij de zeehonden. En bij het ijsvissen zat de haak vaker vast in zijn dunne vingers dan in een vis.

Nee, niemand in de winterhut geloofde dat de angakok werkelijk iets zou kunnen vangen - in deze verschrikkelijke poolwinter kon niemand meer iets vangen. De mensen in de winterhut zouden allemaal van de honger omkomen, tenzij ze elkaar gingen opeten.

De volgende ochtend trok Umik alle kleren aan die hij had. Sumanak leende hem een harpoen, een afdankertje, want hij geloofde niet dat Umik zelfs maar de kans zou krijgen hem te gooien.

Voordat Umik vertrok raakte hij de kleine, magere jongen even aan. Toen ging hij midden in de winterhut staan en liet zijn ogen ronddwalen, ervoor zorgend dat hij iedereen even in de ogen keek.

"Blijf van hem af," zei hij, en vertrok.

Umik bleef drie dagen en drie nachten weg, en toen hij terugkwam lagen er drie zilvergrijze klapmutsen op zijn slee. Hij had de enorme zeehonden aan de rand van het pakijs gevangen, zei hij, ver van de kust, waar niemand durfde te komen.

De prijs was hoog geweest: zijn wenkbrauwen, zijn oogleden, al zijn tenen en drie vingers van zijn rechterhand waren bevroren.

Niemand geloofde dat de angakok de klapmutsen daar in zijn eentje had gevangen. De Moeder van de Zee zelf had hem geholpen.

Umiks bevroren vingers en tenen werden tien dagen later zwart en moesten met een mes worden afgesneden. Daarna kon Umik nooit meer jagen, zelfs al had hij het gewild.

Maar de klapmutsen betekenden eten, en over het doden van de jongen, of van anderen, werd die winter niet meer gesproken.

 

Lees verder in het boek!

 

 

Lees nog een fragment Heb je het tweede fragment al gelezen?